Instellingen voor opties wijzigen

In het dialoogvenster [Opties] kunt u de opdrachten selecteren die in de [Werkbalk voor snelle toegang aanpassen] worden weergegeven en instellingen voor het uiterlijk van de toepassing. Ook kunt u instellingen voor sneltoetsen, verspringende steken en garenkleurkaarten opgeven of wijzigen. Volg de onderstaande procedure om het dialoogvenster [Opties] te openen.

Klik op en vervolgens op [Opties] onder in het venster.

U kunt het dialoogvenster [Opties] ook op een van de volgende manieren openen.

  • Klik op aan het rechteruiteinde van de Werkbalk voor snelle toegang aanpassen en klik vervolgens op [Meer opdrachten].
  • Klik op [Optie] in de rechterbovenhoek van het venster en klik vervolgens op [Opties].

Werkbalk voor snelle toegang aanpassen

  1. Werkbalk voor snelle toegang
  1. Klik op [Aanpassen].
  2. Herhaal de volgende bewerkingen totdat de gewenste opdrachten worden weergegeven.
    1. Opdrachten kiezen uit selector
      Selecteer een opdrachtcategorie.
    2. Lijst met Opdrachten
      Selecteer de opdracht die u wilt toevoegen.
    3. Knop Toevoegen
      De geselecteerde opdracht wordt toegevoegd.
      De opdracht wordt weergegeven in A.
    4. Knop Verwijderen
      De geselecteerde opdracht wordt verwijderd.
      De opdracht wordt verwijderd uit A.


    5. Selecteer een pictogram in A en klik vervolgens op de knoppen om deze op de gewenste plaats te zetten.
    6. Knop Herstellen
      Herstelt de standaardopdrachten.

      Instellingen voor onderstaande kunt u ook opgeven in dit dialoogvenster.

    7. Werkbalk voor snelle toegang onder het lint weergeven
      Selecteer waar de werkbalk voor snelle toegang wordt weergegeven. Schakel het selectievakje in om de werkbalk voor snelle toegang weer te geven onder het lint.
  3. Nadat u de instellingen hebt opgegeven, klikt u op [OK] om deze toe te passen.

Sneltoetsen aanpassen

  1. Klik op [Aanpassen] in de lijst met opdrachten en vervolgens op [Aanpassen] bij [Sneltoetsen].
  2. Selecteer in de lijst [Categorieen] een opdrachtcategorie. Selecteer vervolgens in de lijst met [Opdrachten] de opdracht waarvoor u sneltoetsen wilt opgeven.

    De standaard sneltoetsen worden weergegeven in het vak [Huidige toetsen] 1.

  3. Registreer met het toetsenbord nieuwe sneltoetsen in het vak [Druk op nieuwe sneltoets] 2 en klik vervolgens op [Toewijzen] 4. De nieuwe sneltoetsen worden weergegeven in het vak [Huidige toetsen] 1.

    De gebruiksinformatie over de opgegeven toetsencombinatie verschijnt. Als de toetsencombinatie al is toegewezen aan een andere opdracht, wordt de naam van die opdracht weergegeven bij 3.

    Wanneer u de standaard- of opgegeven sneltoetsen wilt verwijderen, selecteert u de sneltoetsen in 1 en klikt u vervolgens op [Verwijderen] 5.

    Als u de standaardinstellingen wilt herstellen, klikt u op [Alles herstellen] 6.

  4. Herhaal stap 2 en 3 totdat u de gewenste sneltoetsen hebt opgegeven voor de opdrachten. Klik vervolgens op [Sluiten].
  5. Klik op [OK] in het dialoogvenster [Opties].

Garenkleurkaarten van de gebruiker bewerken

Zie Persoonlijke garenkleurenkaart bewerken voor uitgebreide instructies.

Het aantal sprongen opgeven voor een borduurontwerp in een DST-bestand

Bij DST-bestanden kunt u opgeven of de overspringende steek wordt afgeknipt volgens het aantal springcodes. Het aantal codes verschilt afhankelijk van de borduurmachine die u gebruikt.

Klik op [DST-instellingen] in de lijst met opdrachten, geef het aantal sprongen op en klik vervolgens op [OK].

Wanneer u een instelling voor import wilt opgeven, voert u een waarde in bij [DST-importinstelling]. Wanneer u een instelling voor export wilt opgeven, voert u een waarde in bij [DST-exportinstelling].

DST-importinstelling
Wanneer het aantal achtereenvolgende sprongen in het DST-bestand lager is dan het aantal sprongen dat hier wordt opgegeven, worden deze achtereenvolgende sprongen vervangen door een steek.
Wanneer het aantal achtereenvolgende sprongen in het DST-bestand hoger dan of gelijk is aan het aantal sprongen dat hier wordt opgegeven, worden deze achtereenvolgende sprongen vervangen door een verspringende steek daar waar de draad wordt geknipt.

DST-exportinstelling
Wanneer PES-bestanden worden uitgevoerd, worden verspringende steken met draadknippen vervangen door meer opeenvolgende springcodes dan het opgegeven aantal sprongen.

Afknippen van verspringende steken toevoegen aan nieuwe patronen

Wanneer u een borduurpatroon maakt voor onze nieuwe borduurmachines met meerdere naalden, kunt u opgeven of u afknippen van verspringende steken wilt toevoegen aan het patroon.

Deze instellingen worden alleen toegepast wanneer u borduurt met onze borduurmachines met meerdere naalden. Voordat u deze instellingen kunt toepassen, moet u selecteren onder [Machinetype] in het dialoogvenster [Ontwerpinstellingen].

Klik op [Afknippen van verspringende steken] in de lijst met opdrachten, schakel het selectievakje [Afknippen verspringende steken toev. aan ingev.patronen.] in en klik vervolgens op [OK].

Wanneer het selectievakje is ingeschakeld, wordt het schaarpictogram weergegeven naast de kaders om aan te geven dat verspringende steken worden afgeknipt.

  1. Schaarpictogram

Begin-/eindpunten optimaliseren

Wanneer u gegevens voor meerdere gebieden hebt gemaakt met een functie [Vormen], kunt u de begin-/eindpunten tussen gebieden in dezelfde kleur automatisch optimaliseren.

Klik op [Begin-/eindpunten optimaliseren] in de lijst met opdrachten, selecteer het selectievakje [Begin-/eindpunten optimaliseren.] en klik vervolgens op [OK].

Als u gegevens hebt gemaakt door middel van klikken in de hieronder weergegeven volgorde:

Wanneer het selectievakje is uitgeschakeld

De begin-/eindpunten worden ingesteld op basis van de volgorde waarin de gegevens zijn ingevoerd.

Wanneer het selectievakje is ingeschakeld

De begin-/eindpunten worden ingesteld waar een rechte verbindingslijn tussen de gebieden het kortst is.

Systeemeenheid wijzigen

Zie Systeemeenheid voor uitgebreide instructies.

Schermkalibratie aanpassen

Zie Beeldscherm afmeting aanpassen (beeldschermkalibratie) voor uitgebreide instructies.

Instellingen voor gebruikersinterface aanpassen

U kunt de toepassingskleuren selecteren.

Klik op [Instellingen voor gebruikersinterface] in de lijst met opdrachten, selecteer het gewenste kleurenschema bij [Toepassingskleur] en klik vervolgens op [OK].

Met het selectievakje [Statusbalk tonen] bepaalt u of u de statusbalk wilt tonen of verbergen. Als u de statusbalk wilt tonen, schakelt u het selectievakje in.

Met het selectievakje [ScanNCut-tab tonen] bepaalt u of u de tab [ScanNCut] wilt weergeven of verbergen. Als u de tab [ScanNCut] wilt weergeven, selecteert u het selectievakje.

Wanneer u op de knop [Positie deelvenster herstellen] klikt, worden de gedokte deelvensters (deelvensters [Importeren]/[Kleur]/[Borduureigenschappen]/[Teksteigenschappen], deelvenster [borduurvolgorde] en deelvenster [Steeksimulator]) teruggezet naar de standaardweergaven nadat de toepassing opnieuw is gestart.

Netwerkinstellingen machine

Zie Naar een machine overbrengen via draadloos netwerk voor uitgebreide instructies.