Selecteer een borduurpatroon en druk vervolgens op [Instellen].
Tik op [Bewerken] en vervolgens op .
Selecteer het type applicatie.
Selecteer (1) in dit voorbeeld.
Selecteer de kleur van het gedeelte dat word omgezet om te appliceren en tik op [Volgende].
Selecteer in dit voorbeeld [KOPER] om de “A” in een applicatie om te zetten.
Bepaal de buitenlijn van de applicatie, het type steek en de steekinstellingen en tik op [Voorbeeld].
Stel in dit voorbeeld de omtrek in op (Binnen- en buitenlijnen) en het type steek op [Zigzagsteek]. Stel de steekbreedte in op 3,0 mm en tik vervolgens op [OK].
|
|
|
![]() | ![]() | ![]() |
Wanneer u (Buitenlijn) of
(Buiten- en binnenlijn) hebt geselecteerd:
Zigzagsteek:
de dichtheid van deze steek is laag. Selecteer deze steek wanneer de applicatie is uitgevoerd in een stof die niet snel rafelt of wanneer de applicatie tijdelijk vastgezet wordt.
Satijnsteek:
de dichtheid van deze steek is hoog. Selecteer deze steek voor een stevige afwerking.
OFF:
selecteer deze optie wanneer de applicatie niet hoeft te worden geborduurd met de borduurmachine, bijvoorbeeld wanneer de applicatie op de plaats wordt gelijmd.
Wanneer u (Binnenlijnen) hebt geselecteerd:
Stiksteek:
selecteer deze steek wanneer applicatie tijdelijk vastgezet moet worden.
OFF:
selecteer deze optie wanneer de applicatie niet hoeft te worden geborduurd met de borduurmachine, bijvoorbeeld wanneer de applicatie op de plaats wordt gelijmd.
Geef de instellingen op wanneer u [Zigzagsteek] of [Satijnsteek] hebt geselecteerd.
Geef de instellingen op wanneer u [Zigzagsteek] of [Satijnsteek] hebt geselecteerd.
De afstand van de omtrek van de geselecteerde garenkleur tot het [APPLICATIEMATERIAAL]. Indien er enige ruimte moet worden toegevoegd vanaf de omtrek van de geselecteerde garenkleur, verander dan de instelling.
Controleer het beeld van de applicatie dat is gemaakt voor het gebied van de geselecteerde garenkleur. Geef eventueel de instellingen opnieuw in. Als de instellingen zijn voltooid, tikt u op [Volgende].
Bepaal de instellingen voor de applicatie stappen en voor de garenkleuren die niet hoeven te worden geborduurd.
Daarna snijdt u het [APPLICATIEMATERIAAL] met de snijmachine. Selecteer [APPLICATIEMATERIAAL] en tik op om op te geven wat niet hoeft te worden geborduurd.
Als de omtrek van de applicatie is ingesteld op (Buitenlijn) of
(Buiten- en binnenlijn) in stap 5, wordt de instelling voor de in stap 4 geselecteerde garenkleur automatisch ingesteld om niet te worden geborduurd.
APPLICATIEMATERIAAL: borduurt de lijnen ter aanduiding van de snijlijnen van de applicatie.
APPLICATIEPOSITIE: naait de positie waar de applicatie wordt bevestigd.
APPLICATIE: borduurt de applicatie op zijn plek op de basisstof.
Nadat u de instellingen hebt gecontroleerd voor de garenkleuren die wel/niet hoeven te worden geborduurd, tikt u op [OK].
In dit voorbeeld hebt u [APPLICATIEMATERIAAL] en [KOPER] ingesteld, waarmee u aangeeft dat er niet hoeft te worden geborduurd.